Boekbespreking: Waarom zou ik? Handelen in een veranderend klimaat

Boekbespreking: Waarom zou ik? Handelen in een veranderend klimaat

ISVW Uitgevers (Internationale School voor Wijsbegeerte) verzocht De Vegansoof om het boek Waarom zou ik? Handelen in een veranderd klimaat van Petra van der Kooij uit 2019 te bespreken. Van der Kooij is onder andere verbonden aan de Universiteit Utrecht en het Wetenschappelijk Bureau van GroenLinks. Het vertrekpunt van het boek is dat klimaatverandering door de mens wordt veroorzaakt en een urgent probleem is. Waarom dat zo is wordt niet behandeld. Het boek is een bundeling van interviews, aangevuld met Van der Kooij’s eigen ideeën. Dat levert inzichten over milieu- en klimaatproblematiek op die onderwerp van debat kunnen zijn, hoewel de primaire vraag van het boek eigenlijk niet wordt behandeld. Waarom Van der Kooij voor deze 13 geïnterviewden koos blijft overigens onduidelijk. Zij noemt ze “pioniers en interessante denkers” (p.11). Onder hen bevinden zich meerdere filosofen, milieu-activisten, mensen die gericht zijn op duurzaam ondernemen en een journalist.

Waarom zou ik?

De flaptekst van het boek onthult:

“We willen wel duurzamer leven, maar weten niet hoe of waar te beginnen. En waarom zouden we eigenlijk? Hoe je het ook went of keert, onze individuele CO2-uitstoot is slechts een druppel op de gloeiende plaat.”

De vraag ‘waarom zou ik?’ impliceert dat de auteur – en wellicht de lezer – twijfelt of z/hij diens gedrag zal aanpassen. Je zou dan verwachten dat het boek uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek toont, die leiden tot argumenten om dat gedrag aan te passen of om dat juist niet te doen.

Daarnaast bevat de vraag ‘waarom zou ik?’ ook een morele component. Scheelt het welzijn van andere mensen me iets? En zo nee, moet het me iets schelen, en waarom? Gaat het alleen om nu levende mensen of ook om toekomstige generaties? Waar wordt de lijn getrokken? Waarom zouden we geen rekening houden met apen, honden of varkens? Of is alles wat leeft – planten inbegrepen – van waarde? En zo ja, waarom? Waarom zou ik me druk maken om niet-mensen? Dergelijke vragen worden niet expliciet behandeld.

De flaptekst belooft: het boek “stelt iedere lezer in staat om zich te beraden op haar eigen levenshouding, en geeft iedereen die niet weet wat te doen helder advies”. Maar door het ontbreken van de punten uit de vorige twee alinea’s doet het boek dat juist niet. Her en der zijn er argumenten te vinden, maar ze zijn doorgaans niet voldoende onderbouwd of moeilijk te volgen. Zo schrijft Van der Kooij in de inleiding van het boek:

“Als ik besluit om geen vlees meer te eten, dan zal de bio-industrie niet direct failliet gaan. Maar als ik besluit om geen vlees meer te eten, als onderdeel van een grote campagne die oproept tot vleesloze dagen, dan is mijn impact al groter” (p.10).

Dat klopt niet: haar impact blijft gelijk.

Wat het boek niet doet – en Van der Kooij omschrijft die zoektocht ook nergens voor zichzelf – is antwoord geven op de vraag ‘waarom zou ik?’. De auteur lijkt die vraag te verwarren met de vraag ‘wat kan ik?’, waarop uitgebreid wordt ingegaan. Dat maakt dit toch een interessant boek, ondanks de niet-nagekomen belofte.

Zwerfafval

Niet elke geïnterviewde richt zich op dezelfde problematiek. Kunstenaar Peter Smith raapt reeds negen jaar “elke dag minstens één stukje zwerfafval” op (p.38):

“Eerst schaam je je om zwerfafval optie rapen en vervolgens schaam je je omdat je je schaamt: hoe kun je je in hemelsnaam schamen omdat je iets goeds doet? Hierdoor zag ik in dat die schaamte vooral voortkomt uit non-conformistisch gedrag” (p.39).

Deze analyse zou wel eens voor allerlei soorten non-conformistisch gedrag kunnen gelden: van veganistisch leven, tot geen bier drinken omdat je dat niet lekker vindt, niet vliegen of het hebben van een open relatie.

Relativisme

Van der Kooij benoemt enkele specifieke keuzes die mensen maken, zoals werken bij een oliemaatschappij, vliegen om te werken aan een rechtvaardiger klimaatbeleid of eten bij McDonalds na een klimaatstaking.

“Het is niet aan ons om een uitspraak te doen over welke van deze handelingen goed of fout is. De keuze wat te doen om klimaatverandering af te remmen zal iedereen zelf moeten maken” (p.10).

Bedoelt Van der Kooij dat die gedragingen noch goed noch fout zijn? Of bedoelt zij dat die gedragingen wel als goed of fout te classificeren zijn, maar dat we er niets over mogen zeggen? Dat het ieders persoonlijke keuze is, waar anderen zich niet mee moeten bemoeien? Ze lijkt het laatste te bedoelen. Maar in beide gevallen vraag ik me af of die relativistische positie bij veel mensen niet juist leidt tot het uitgangspunt om niets te doen. Immers, als het gaat om een persoonlijke keuze: waarom zouden ze?

Van der Kooij wordt door meerdere geïnterviewden gesteund in die positie.

Milieufilosoof Marc Davidson stelt: “Iedereen moet zelf bedenken welke keuzes hij of zij wil maken” (p.29). Ook filosoof René ten Bos stelt zich op een dergelijk standpunt. Van der Kooij legt uit: “Wat we volgens hem moeten voorkomen is dat we het debat gaan moraliseren, dat we elkaar terechtwijzen op gedrag en het milieuprobleem terugbrengen naar een individuele verantwoordelijkheid” (p.51). Ten Bos stelt, net als Davidson: “De oplossing om dan niet meer te rijden, te vliegen of vlees te eten is een keuze die iedereen zelf moet maken” (p.54). Hij vindt dat mensen daarin niet belerend moeten zijn naar anderen. Of zoals journalist Kauthar Bouchallikht zegt:

“Op het moment dat je een bepaalde sociaaleconomische positie hebt en je hebt bepaalde lasten, dan kan ik niet zomaar van die persoon vragen om in plaats van voor twintig euro een goedkoop vliegticket te boeken voor een paar honderd euro diezelfde reis te maken (…) Je kunt niet een bepaalde keuze afkeuren als je niet weet wat daarachter zit” (p.87).

Publieksfilosoof Marli Huijer is zelfs huiverig om haar “persoonlijke keuze voor een duurzame levensstijl in het publieke domein te brengen”, omdat zij vindt “dat we er al denkende met elkaar uit moeten zien te komen en dat kan niet als je vanuit charisma of politieke macht jezelf tot voorbeeld maakt” (p.18). Ze wijst erop dat je redelijk “gemakkelijk milieuvriendelijke keuzes [kunt] maken zonder dat anderen dat in de gaten hebben” (p.19). Geen moraalridderij dus. Maar is dat niet juist wat mensen nodig hebben? Huijer blijft zich desondanks verbazen over de milieuvervuiling van mensen: “Hoe kan het dat we niet veel meer gealarmeerd zijn?” (p.19). Laat me daar als volgt op reageren. Als je wil dat vrouwenbesnijdenis nergens ter wereld meer voorkomt, moet je daar dan niet juist het gesprek over voeren? En uitleggen waarom wij vinden dat die verminking uitgebannen moet worden?

Overheid, bedrijfsleven, of individu?

De gesprekspartners van Van der Kooij verschillen van mening over bij wie de bal ligt of zou moeten liggen: de overheid, het bedrijfsleven of het individu?

Talitha Muusse, millennial-expert, wijst weliswaar naar de overheid, maar vooral naar het bedrijfsleven:

“Want als jij een onderneming hebt, dan gebruik je ook alles wat de samenleving jou faciliteert: de arbeidsmarkt, water, elektriciteit, natuurlijk hulpbronnen” (p.124).

Dat klopt natuurlijk, maar geldt dat niet ook voor de burger die geen onderneming heeft?

Als Van der Kooij vraagt of de politiek aan zet is of de burger, reageert journalist Kauthar Bouchallikht: “Politiek is de mensen” (p.85). Een punt dat tegenwoordig vaak vergeten lijkt te worden. In een democratie kiest de bevolking de overheid. Van der Kooij heeft dat meegenomen in haar eerste hoofdstuk, waarin zij stelt dat:

“de macht van burgers en consumenten gigantisch [is], maar in plaats van ons dat te realiseren kijken we naar de “anonieme” overheid en het “anonieme” bedrijfsleven. Alsof wij daar zelf geen deel van uitmaken” (p. 23). 

Marc Davidson vindt een grote rol voor de overheid gepast, maar de consument moet zelf actie ondernemen, zeker zolang die overheid tamelijk passief is. Peter Smith wijst juist op de rol van de burger: “Ga op zoek naar het kleinste dat je er zelf aan kunt doen en doe dat tenminste” (p.38). Over zwerfafval zegt hij:

“Ik wil juist aantonen dat we het probleem kunnen oplossen door bijna niets te doen. Dat lukt alleen door heel veel mensen bijna niets te laten doen en niet door een paar mensen heel veel te laten doen” (p.41).

Smith was echter verbaasd dat bijna niemand af en toe wat zwerfafval opruimt (er zijn natuurlijk uitzonderingen: zo neemt filosoof Floris van den Berg studenten mee naar buiten om afval op te ruimen), terwijl “iedereen” zijn idee geweldig vindt: 

“Ik kwam tot de conclusie dat het komt omdat mensen geloven – en dat geloven is essentieel – dat het kleine beetje dat ze doen te klein is om een verschil te maken. Ik geloof het tegenovergestelde: dat de som van alle kleine acties die alle mensen dagelijks doen en waarvan ze denken dat het te klein is om een verschil te maken de grootste kracht op aarde is.” (p42)

Over de gedragingen die mensen blijven doen omdat niet-doen toch geen verschil maakt, zegt Smith: “de som van al die kleine acties is de grootste destructieve kracht op aarde.” (p.42) 

Daartegenover staat René ten Bos, die de eigen verantwoordelijkheid om niet meer te vliegen of om geen vlees te eten te groot vindt. Ten Bos gelooft “er niet in dat al die kleine beetjes die iedereen doet voldoende zijn” (p.53). Tegen Van der Kooij zegt hij daarover:

“Wat jij doet is onbeduidend (…) Je ziet een kind verdrinken in het water en je duikt het water in. Daar ligt een verantwoordelijkheid. Maar de problemen die wij hebben in het kader van het Antropoceen zijn zo omvangrijk dat niemand ze kan beheersen of controle over ze kan hebben” (p.59).

Oftewel: als je niet boven een probleem staat, en niet volledig zicht hebt (of kunt krijgen) op de aard en omvang ervan, of op de effectiviteit van potentiële oplossingen, dan kun je net zo goed niet handelen. Echter, elk dierenlijk dat Ten Bos koopt en opeet, is er één meer.

Kimo van Dijk, Environmental Researcher bij de Universiteit van Wageningen, en ook verbonden aan het Wetenschappelijk Bureau van GroenLinks, vindt juist dat zowel de overheid als de consument actie moeten ondernemen:

“We hebben er niets aan als we leven in een wereld met allemaal duurzame regels, maar zelf geen idee hebben van de samenhang tussen mens en natuur en wat de effecten van onze consumptie zijn op deze balans” (p.78).

Volkert Engelsman, directeur van Eosta, vindt dat ook: “Natuurlijk gaat de omslag naar een duurzame samenleving niet alleen uit het bedrijfsleven komen. We hebben iedereen nodig” (p.105). Eosta neemt daarin het voortouw en legt tegenwoordig niet alleen verantwoording af over het financieel kapitaal, “maar ook over natuurlijk en sociaal kapitaal” (p.107). Uiteindelijk concludeert Van der Kooij dat een radicaal samenspel tussen “het bedrijfsleven, de politiek én het individu” nodig is (p.140). Hoe dat eruit zou moeten zien legt zij niet uit.

Sociale rechtvaardigheid

Kauthar Bouchallikht plaatst klimaatverandering in een overkoepelende ideologie:

[Je moet] “ook beseffen dat vrouwen, en dan vooral vrouwen uit het zuidelijk halfrond, het hardst getroffen worden door klimaatverandering. Dit terwijl het vooral mannen uit het noordelijk halfrond zijn die klimaatbeleid bepalen. Je kunt dus niet praten over duurzaamheid zonder het te hebben over feminisme. En je kunt niet praten over feminisme zonder het te hebben over discriminatie of kleur” (p.88).

Het is prima om een probleem in het grotere geheel te plaatsen. Dat helpt om consistent te denken. Ik werd veganist omdat ik onnodig leed wil uitbannen – of meer realistisch: zo weinig mogelijk speelruimte wil geven. Vanuit die gedachte ben ik ook atheïst. Maar ik kan over veganisme praten zonder over atheïsme te praten. Als ik niet over veganisme kan praten zonder atheïsme te verspreiden, wijk ik af van de kern van veganisme (andere dieren moeten tot onze morele cirkel gaan behoren) en schrikt veganisme wellicht af. Veganisme moet zich primair richten op veganisme. En klimaatactivisme op klimaatactivisme.

Marli Huijer pleit ervoor dat de “westerse wereld heel wat stappen terug moet doen” (p.22). Ik vraag me af of dat alleen voor het westen geldt of ook voor andere vervuilers. Ze legt nader uit:

“De lasten van klimaatverandering worden oneerlijk verdeeld (…) De vraag is of wij Europeanen onze welvaart willen delen en of wij bereid zijn te streven naar een gelijkwaardige verdeling van de laten en rampen ten gevolge van de wereldwijde opwarming van het klimaat” (p.22).

Waar zij precies voor pleit blijft onduidelijk. Hoe wil ze die welvaart delen? En wanneer is er sprake van een gelijkwaardige verdeling? Deze vraagstukken zetten de lezer aan tot nadenken, maar het boek had meer diepgang gehad als er meer zou zijn doorgevraagd aan de geïnterviewden. Hierdoor kun je ook niet altijd eenvoudig stellen of je het nou eens of oneens bent met de sprekers. 

Van der Kooij vermeldt:

“Ter afsluiting drukt Bouchallikht mij op het hart: ‘De situatie is echt heel urgent en we moeten hier met z’n allen wat aan proberen te doen. Uiteindelijk gaat het over sociale rechtvaardigheid. En ik hoop dat we kunnen voorkomen dat bepaalde landen onleefbaar worden” (p.91).

Het tegengaan of remmen van klimaatverandering gaat Bouchallikht dus niet primair om het redden van het menselijk project (Davidson), om niet-menselijke dieren, of een combinatie daarvan. Zij lijkt het klimaatdebat aan te grijpen om aan armoedebestrijding te kunnen doen. De “En” wijst er immers op dat het leefbaar houden van alle landen secundair is.

Eigenbelang

Marc Davidson legt uit waarom hij denkt dat nu levende mensen niets doen tegen klimaatverandering: omdat het niet huidige, maar toekomstige, generaties treft. Het discrimineren van toekomstige generaties is ook wel presentisme genoemd. Davidson:

“We hebben daarom geen direct eigenbelang om klimaatverandering aan te pakken (…) Want waarom zou je iets voor de verre toekomst doen? Waarom zou het je interesseren wat er over honderd of zelfs tweehonderd jaar gebeurt?” (p.29).  

Jan van de Venis, ‘ombudspersoon voor toekomstige generaties’, staat achter de woorden van Mahatma Gandhi: “zolang er nog één mens is met hebzucht in zijn hart, zal er nog armoede zijn” (p.112). Maar, zo vraag ik me af, zijn we niet allemaal hebzuchtig? Als het antwoord op die vraag bevestigend is, en Gandhi gelijk had, dan zal er altijd armoede zijn.

Van de Venis is zich ervan bewust dat ons huidige handelen toekomstige generaties kan raken:

“Ik vind de gedachte dat mijn achterachterachterachterachter- kleinkinderen straks zullen weten dat wij als samenleving voor het eerst echt rekening zijn gaan houden met toekomstige generaties heel gaaf. En als ze dan weten dat hun betbetbetovergrootvader Jan van de Venis zich daarmee bemoeide, dat zou ik een grote eer vinden. Dus dat geeft mij ook weer energie om daaraan te gaan werken” (p.118-119).

Maar is dat dan het antwoord op de vraag ‘waarom zou ik?’? Want dan gaat het toch weer om het strelen van het eigen ego. Davidson ziet de toekomst daarom niet positief:

“Het meest realistische scenario dat ik zie is een behoorlijke klimaatverandering en milieuvervuiling en een ongelooflijk verlies aan natuur. Uiteindelijk denk ik dat we toch een manier weten te vinden om door te gaan, maar wel verarmd in heel veel opzichten. Het einde van de mensheid zie ik dus niet” (p.33).

Het is jammer om niet meer te leren van waarom Davidson dat denkt.

Niet-menselijke dieren

De grote morele blinde vlek van de meeste geïnterviewden zijn niet-menselijke dieren. Niemand wordt als veganist neergezet en sommigen eten vlees. Waarom zou ik me wel druk maken om het leven van toekomstige menselijke dieren, maar niet om het leven van huidige of toekomstige andere dieren? De auteurs lijken voornamelijk bezorgd te zijn over de uitstoot van onze ‘veehouderij’. Marc Davidson pleit daarom voor het ‘minderen van vleesconsumptie’ (p.32). 

Kauthar Bouchallikht neemt een voorzichtige vervolgstap:

“Vegetarisch eten is niet alleen beter voor het milieu, maar het gaat ook om onze relatie met het dier zelf: de grote vraag naar vlees leidt tot een bio-industrie die schadelijk is voor de dieren en de planeet” (p.83).

Of in de woorden van klimaatstaker Roemer Schrijvers die een maand vegetarisch probeerde te eten: “Daarna had ik wel weer zin in een stukje vlees, maar dat moet ook af en toe kunnen” (p.136). Maar ook hier geldt dat ‘het dier’ als iets anders dan ‘de mens’ wordt gezien, terwijl de mens ook een dier is. Het is niet zozeer de grote vraag naar vlees die schadelijk is voor niet-menselijke dieren. Het is het ontbreken van het besef dat zij in onze morele cirkel thuis horen, waardoor ze recht op vrijheid en veiligheid hebben. De reden dat deze auteurs minder gehouden dieren willen zien heeft niets te maken met de morele positie van deze dieren. Het gaat ze er voornamelijk om dat de aarde leefbaar blijft voor toekomstige generaties mensen (antropocentrisme).

Waarom zou ik? laat een wat bittere smaak na. Het boek beantwoordt de titelvraag niet. Daarnaast geeft het niet “iedereen die niet weet wat te doen helder advies” (flaptekst). Het biedt te weinig diepgang binnen de interviews. Regelmatig zou je willen dat de geïnterviewde een stelling onderbouwt of tenminste nader uitlegt. Desondanks prikkelt het de filosoferende lezer. Het liet mij in gesprek gaan met de 14 sprekers. Juist doordat de antwoorden op moeilijke vraagstukken niet voorgekauwd worden, lokt het boek uit om zelf te gaan nadenken. Voor wie zich oriënteert op wat z/hij kan doen om het eigen leven te verduurzamen is dit boek wellicht het aanschaffen waard. Daarvoor biedt het allerlei denkrichtingen.

BART COLLARD



Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *